Voor het voorkomen van Seveso-incidenten in hoge-drempelinrichtingen en het beheersen van de gevolgen binnen en buiten de terreingrenzen worden zowel interne als externe noodplannen opgesteld. Een noodplan opstellen, testen en herzien vergt veel inspanningen van de Seveso-bedrijven, de Federale Diensten van de Gouverneurs en de disciplines. In de provincie Antwerpen zijn er alleen al 51 hoge-drempelinrichtingen gevestigd in de haven van Antwerpen. Deze bedrijven zijn verplicht om een intern noodplan en een samenwerkingsakkoord-veiligheidsrapport (SWA-VR of VR) op te stellen. Voor deze bedrijven worden onder andere bedrijfsbezoeken gepland, noodplannen opgesteld en oefeningen georganiseerd door de Dienst Noodplanning van de Gouverneur (DNP) van Antwerpen. De Seveso-bedrijven moeten hier telkens hun medewerking verlenen. Ook de dienst noodplanning van de stad Antwerpen organiseert (multi-)oefeningen en de brandweer organiseert monodisciplinaire oefeningen met de bedrijven.

In dit onderzoek wordt nagegaan of het nuttig is om noodplannen op te stellen voor een cluster van Seveso-bedrijven. Dit werd vooral onderzocht voor het opstellen van een overkoepelend bijzonder nood- en interventieplan (BNIP) opgesteld door de bevoegde overheid. Het BNIP baseert zich in eerste instantie op informatie die vergaard wordt uit een VR dat wordt opgesteld door de exploitant van een hoge-drempelinrichting. Vandaar dat ook werd onderzocht of exploitanten ervoor kunnen kiezen om een gezamenlijk VR op te stellen.

Om dit na te gaan werd een literatuurstudie aangevuld met een kwalitatief onderzoek. Allereerst werd de wetgeving geanalyseerd, om na te gaan of de Europese regelgeving het niet verbiedt om noodplannen op te stellen die meerdere Seveso-bedrijven omvatten. Vervolgens werd gekeken hoe de Europese Seveso-richtlijn wordt omgezet in de nationale wetgeving. Er werd een vergelijkende analyse uitgevoerd tussen de nationale wetgeving en de regelgeving in Nederland.

Vervolgens werden reeds bestaande interne en externe noodplannen bestudeerd. De structuur en inhoud van de veiligheidsrapporten en bijzondere nood- en interventieplannen worden besproken. Hierbij werd voornamelijk onderzocht of de procedures voor de Seveso-bedrijven gelegen in de haven van Antwerpen overeenkomsten vertoonden.

Tenslotte werd er een kwalitatief onderzoek uitgevoerd. Experts, in het Seveso-risico, denken mee over een operationeel werk- en haalbaar BNIP, voor een cluster van Seveso-bedrijven. Er werd zowel gesproken met experts op het niveau van het bedrijfsterrein als experts op het niveau van de overheid. Tijdens de interviews werd er op zoek gegaan naar mogelijke voorwaarden voor het opstellen van een overkoepelend BNIP. Alsook werden de mogelijke voor- en nadelen opgesomd en werden enkele clusters van Seveso-bedrijven besproken.

Uit de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken konden enkele beleidsaanbevelingen geformuleerd worden. Over dit thema is het laatste woord nog niet gezegd, er kan nog veel onderzocht worden. Op het einde van deze thesis worden enkele suggesties voor vervolgonderzoek voorgesteld.

Op 31 december 2019 wordt in het Chinese Wuhan een cluster patiënten met de diagnose van een pneumonie (longontsteking) van ongekende oorzaak gediagnostiseerd. Op 7 januari 2020 blijkt de oorzaak van deze ontsteking te wijten aan een nieuw virus, het coronavirus (SARS-Cov-2)3.


Door de verspreiding van dit virus buiten China en de toenemende rapportage over gevallen die besmet worden met het virus, benoemt. de WHO op 11 maart 2020 deze situatie als pandemie. Tot op heden werden er wereldwijd meer dan 511 miljoen cases gerapporteerd met meer dan 6 miljoen overlijdens als gevolg van het COVID-19 virus (Bron John Hopkins University 2022).


Ook België wordt niet gespaard van deze situatie en in maart 2020 kondigt zich een eerste COVID-golf aan.


Het spreekt voor zich dat deze pandemie een invloed heeft op ons gezondheidszorgsysteem. Doorheen deze pandemie merken we een aanzienlijke stijging van de ziekenhuisopnames, dit zowel op de intensieve-zorgen afdeling als op de niet-intensieve zorgen afdelingen. De patiënten melden zich aan vaak met respiratoire klachten van verschillende ernst, al dan niet met nood tot een supportieve (ventilatoire) behandeling. Gezien de grote aantallen aan patiënten met dergelijke klachten, ging dit gepaard met een grote nood aan plaatsen met mogelijkheid tot monitoring en respiratoire ondersteuning. Het gevolg van de stijgende vraag voor deze patiëntengroep, is een grote druk en dreigend tekort aan bedden en middelen (capaciteit tot kunstmatige ventilatie) om deze vraag het hoofd te bieden. Naast de druk die op ziekenhuisniveau aanwezig is, merken we ook een toenemende druk op de residentiële zorgverlening in bijvoorbeeld woonzorgcentra.

Deze stijgende vraag, gecombineerd met een steeds kleiner wordend aanbod, zorgde voor een nationale critical surge capacity (inspanning op nationaal niveau die geleverd wordt om extra capaciteit te gaan voorzien in bedden en middelen tijdens een nationale crisis).

Als gevolg van deze surge capacity, rijst het dilemma van welke patiënt al dan niet een plaats krijgt op de dienst intensieve zorgen, welke patiënt ventilatoir ondersteund gaat worden, of wie toegang krijgt tot die kritieke zorgcapaciteit. Ook voor de gezondheidswerkers heeft dit een grote impact, gezien zij mee aan de basis van dit triageproces staan, wat de nodige stress met zich meebrengt. Ook wie deze rol op zich neemt om de besluitvorming te doen of wat de rol van een triage-officer kan zijn werd binnen ons gezondheidszorgsysteem niet duidelijk benoemd in de pandemie. Andere gezondheidszorgsystemen van landen zoals Nederland en de United Kingdom benoemen het gebruik van een triage-officer. Het is echter onduidelijk of het implementeren van een dergelijke functie in ons gezondheidszorgsysteem een meerwaarde biedt.

In dit werk tracht de auteur een overzicht te geven van de stand van zaken van de alarmering in Europa, ten einde een kader te bieden waartegen de Belgische alarmering vergeleken kan worden. Dit wordt gedaan door drie deelvragen te behandelen. Wat is de huidige stand van de alarmeringstechnologie? Wat is de stand van de alarmering in België? En wat is de stand van de alarmering in de andere Europese landen?


De eerste twee vragen worden beantwoord aan de hand van literatuuronderzoek en van de kennis van de Belgische alarmeringsdienst. De derde vraag vergt meer onderzoek en wordt beantwoord door middel van interviews, overheidscommunicatie en internationale pers.


Het technologische luik van dit werk onderscheidt drie generaties van alarmering en legt uit hoe de Europese alarmering zich in de overgang tussen de tweede (sirenes, radio en tv) en de derde generatie (Cell Broadcast en LB-SMS) bevindt. Een korte uiteenzetting over de Europese wetgeving rond alarmering helpt te kaderen hoe de overgang naar de derde generatie van alarmering voor de Europese landen in de komende jaren onvermijdelijk is.


De alarmering in België wordt met oog voor organisatie en technologische keuzes beschreven, waarna dezelfde oefening gemaakt wordt voor een grote groep Europese landen. De landen worden in geografische regio’s onderverdeeld om de lezer een houvast te geven en de studie van regionale tendensen te vereenvoudigen.


Het onderzoeksdeel van dit werk zet uit hoe de Europese landen werken met een bonte verzameling aan onderling sterk verschillende alarmeringssystemen. Een belangrijke tendens is de bijna universeel aanwezige schaduw van de sirenetechnologie die in de meeste landen tot op heden onderhouden en ingezet wordt. De combinatie met alarmering via radio en tv vormt daarbij een vorm van brede alarmering van de bevolking die decennia lang dominant gebleven is. Daarnaast wordt beschreven hoe de Europese landen op uiteenlopende wijzen initiatieven hebben ondernomen om nieuwe alarmeringskanalen te implementeren voor de modernisering van hun alarmering: apps, websites, nieuwe sirenesystemen, Cell Broadcast en LB-SMS komen allemaal aan bod.


Op vlak van organisatie worden er vier categorieën landen onderscheiden, met een wisselende mate van centralisering van de alarmering. De belangrijkste observatie is dat meerdere landen er in slagen om een korps van professionele verzenders van alarmeringen te onderhouden door de alarmering regionaal te verzenden vanuit meldkamers of situatiecentra.


De conclusie van het werk is dat België in vergelijking met de Europese landen een bijzonder goed resultaat behaald heeft. Dit kon het land doen door op basis van beredeneerde keuzes en duidelijke langetermijndoelstellingen een visie te vormen op de meest kostenefficiënte wijze om een grondig bereik van de bevolking na te streven. Met haar combinatie van LB-SMS en aanvullende kanalen bevindt België zich zo in een goede positie en door de opening naar een samenwerking met het Galileoproject lijkt het erop dat het deze positie kan blijven houden in een periode met toenemende concurrentie nu de Europese landen massaal overschakelen op Cell Broadcast en LB-SMS. De implementatie van Cell Broadcast voor nationale alarmeringen kan echter wel een interessante optie zijn om te onderzoeken nu de kostprijs van de technologie begint te dalen.

Waar België haar positie sterk kan verbeteren, is op vlak van organisatie. De extreem gedecentraliseerde aanpak waarbij elke gemeente geacht wordt in staat te zijn om te alarmeren, leidt tot grote verschillen in de kwaliteit, snelheid en frequentie van de alarmering. Het advies van dit werk is om met een open blik te bekijken hoe de organisatie van de alarmering beter georganiseerd kan worden, met een sterke aanmoediging om voor inspiratie te kijken naar de landen met een eerder regionale werking.

Dat we kunnen leren van onze ervaringen en van anderen daar is iedereen van overtuigd. Dat dit ook binnen noodplanning en beheer van incidenten en rampen zo is, daarvan is men nog meer overtuigd. Meer nog, het wordt verwacht dat we na elke oefening, na elk incident of na elke ramp gaan kijken waarom de zaken gelopen zijn zoals ze gelopen zijn. Rampen zoals de treinramp in Wetteren, de gasramp in Gillengen, de brand in Beringen, de instorting van de school in aanbouw in Antwerpen, de overstromingen in Luik, om er maar enkele te noemen, roepen steevast vragen op. Hoe kon dit gebeuren? Hebben we genoeg gedaan? Hadden we dit kunnen voorkomen? …


Dus ja..ik ben, net zoals velen met mij, overtuigd van het belang om na elke ramp te gaan kijken waarom de zaken liepen zoals ze gelopen zijn.


Over evaluaties is al geschreven en veel gezegd. Hoewel dit werk geen onderzoek is naar best practices van grote evaluaties valt het mij wel op dat telkens wordt verwezen naar het belang van vrijuit te kunnen praten, zonder de schuldvraag te gaan stellen. Dus ben ik voor mijn onderzoek op zoek gegaan naar de hindernissen die het vrijuit praten in de weg kunnen staan.


Aangezien ik zelf deel uitmaak van discipline 3 heb ik me voor mijn onderzoek gericht op de hindernissen waar wij vanuit discipline 3 tegenaan lopen. Of deze hindernissen dezelfde zijn voor de andere disciplines werd niet onderzocht maar dat er raakvlakken zijn staat vast.


In een eerste deel ben ik op zoek gegaan naar wat we verstaan onder RETEX en evaluatie. Waaruit bestaat zo een RETEX en is daar een bepaalde methodologie voor? Welke bronnen worden geraadpleegd?


In de loop van mijn zoektocht naar een allesomvattende definitie van RETEX stuitte ik op het belang van psychologische veiligheid. Zeker wanneer het gaat over delen van informatie met het oog op het trekken van lessen. Hierbij komen niet enkel positieve punten op tafel maar ook verbeterpunten. Welke rol daar is weggelegd voor wat heet ‘psychologische veiligheid’ komt in dit werk aan bod.


In een tweede deel ben ik de wetgeving ingedoken en ben ik op zoek gegaan naar het juridische kader dat van toepassing is als het gaat over delen van informatie en op welke manier dit de informatiedeling in meer of mindere mate aan banden legt.


Hoewel begrippen zoals beroepsgeheim, ambtsgeheim, gedeeld en gezamenlijk beroepsgeheim van toepassing zijn op meerdere beroepen, heb ik in dit werk vooral de focus gelegd op de gevolgen voor D3.


Hoe het dan weer zit met aansprakelijkheid bij rampen en hoe we ons kunnen wapen tegen de financiële kater van mogelijke schadeclaims werd eveneens onder de loep genomen.


Het resultaat van al dat grasduinen legt een aantal belangrijke voorwaarden bloot die het mogelijk moeten maken om de daadwerkelijk te trekken lessen te gaan identificeren. Naast het belang van psychologische veiligheid en vertrouwen is ook gebleken dat het belangrijk is om één en dezelfde taal te gebruiken en een methodologie uit te werken waardoor duidelijk wordt welke informatie wel en niet gedeeld kan worden. Immers bieden de wetgeving, in zijn huidige vorm, noch rechtspraak en rechtsleer de mogelijkheid om vrijelijk zomaar alle informatie te gaan delen. De betrokken actoren en in het bijzonder D3 zullen bij deelname aan een RETEX voortdurend de denkoefening moeten maken om niet in strijd te zijn met de vele beroepsplichten waar zij aan gehouden zijn.


In het derde deel werd tenslotte gepeild naar de praktijkervaring en werd bevraagd of dit alles ook zo ervaren wordt in de realiteit. Door middel van vragenlijsten, één gericht aan de mensen die beschikken over het bekwaamheidsattest Dir CP-Ops en een tweede gericht aan de betrokken actoren binnen D3 werd gepeild naar de remmingen die men al dan niet ervaren heeft bij deelname aan zowel mono- als multidisciplinaire evaluaties. 13,4% gaf aan zich ooit geremd te hebben gevoeld bij een multidisciplinaire evaluatie. En hoewel dit een minderheid is, is uit de opgegeven redenen gebleken dat dit zowel met psychologische veiligheid, een gebrek aan een duidelijke methodologie en een complex juridisch kader te maken heeft.


Uit dit onderzoek kunnen we besluiten dat het vrijelijk kunnen praten in het kader van evaluaties, debriefing en RETEX een conditio sine qua non is om te kunnen komen tot de essentie van de zaak, het identificeren van te trekken lessen. Dit vrijelijk spreken wordt echter door een zekere angst voor straf-, tucht- of burgerrechtelijke vervolging dan wel door het gebrek aan vertrouwen gehinderd. En die angst kan leiden tot onvolledige of gerationaliseerde informatie. Niet geheel onterecht zo blijkt.


Dit onderzoek is tot het besluit gekomen dat er, naast het creëren van psychologische veiligheid waarin iedereen voldoende vertrouwen heeft om eventuele verbeterpunten aan te kaarten, een duidelijke methodologie dient uitgeschreven te worden. Het opstellen van een dergelijke methodologie die duidelijk maakt welke informatie en welke bronnen gedeeld en geraadpleegd worden en met welk doel zal op zich ook een steentje bijdragen in het verminderen van de spreekangst.


Tenslotte verdient ook de wetgeving verduidelijking gelet de huidige regelgeving het delen van informatie specifiek in het kader van evaluatie van rampen niet ondersteunt.

België is koploper met de meeste kilometers autosnelweg van de Europese Unie. Voor Vlaanderen alleen al tellen we een 900 kilometer aan snelwegen, met gemiddeld meer dan 60 miljoen voertuigkilometers per dag.1
Door de densiteit van en de drukte op dit netwerk is het bijzonder kwetsbaar voor calamiteiten. De kans op een incident is groter, maar ook de hinder omwille van een grootschalig ongeval, ladingverlies … is meteen immens.


In dit werk wil ik nagaan hoe de verschillende hulpverlenende disciplines omgaan met grootschalige incidenten op autosnelwegen. Volstaan de bestaande procedures om een snelwegincident veilig, snel en efficiënt af te handelen?
Aan de hand van diepte-interviews trachtte ik te achterhalen welke procedures toegepast worden. Daarnaast werden ook eventuele hiaten of tekortkomingen gedetecteerd.


De interviews maakten het mogelijk de vigerende procedures op te lijsten.
Daarnaast blijkt de vraag naar een coördinerende rol van een overkoepelende overheidsdienst groot te zijn. Bovendien is er ook nog werk aan de winkel op het vlak van multidisciplinaire communicatie, veiligheid en de algemene samenwerking tussen de verschillende hulpdiensten.
Er zijn op korte termijn een aantal winsten te boeken. Op lange termijn is het interessant om een meer doorgedreven visie te ontwikkelen en een coördinator naar analogie met Rijkswaterstaat in Nederland te voorzien.

Zowel de operationele commandopost (CP-OPS) als de beleidscel (CC) hebben tijdens een crisis nood aan beeldvorming voor hun tactische en strategische beslissingen. In ons land beschikt de federale politie over een helikopter voor luchtbeelden, meerdere lokale brandweer- en politiekorpsen over drones, net zoals de Civiele Bescherming, Defensie maar ook burgers of pers.

De afgelopen jaren worden we steeds vaker geconfronteerd met noodsituaties en crisissen. Denk maar aan de coronacrisis, de overstromingen in Wallonië of de gasexplosie in Turnhout. Daarnaast zijn ook hittegolven, instortingen of branden niet ondenkbaar. Om dergelijke noodsituaties zo goed als mogelijk te voorkomen, maar ook om de gevolgen ervan zo veel mogelijk in te perken, zijn de processen van noodplanning, crisisbeheer en nazorg
fundamenteel. Wie speelt welke rol en met welke uitdagingen worden zij geconfronteerd? Wat wordt verstaan onder een operationele coördinatie? En minstens even belangrijk, wat is de meerwaarde van de commandopost operaties (CP-Ops) tijdens het crisisbeheer en waarom verliest deze soms aan belang?


In dit eindwerk wordt aan de hand van een mixed-methodes onderzoek op zoek gegaan naar een antwoord op bovenstaande vragen. In eerste instantie werd een literatuurstudie uitgevoerd om de gehanteerde concepten binnen dit eindwerk te kaderen en de belangrijkste uitdagingen op het terrein te identificeren. In tweede instantie werd aan de hand van een focusgroep gepolst naar enkele belangrijke discussiepunten aangaande de zin en de onzin van de CP-Ops. Als laatste werd, aan de hand van enkele stellingen die werden opgesteld op basis van de bevindingen van de focusgroep, ook bij een breder panel van experten gepolst naar de mening en ervaringen omtrent enkele topics.


Uit de literatuurstudie kwam naar voor dat zowel de directeur van de commandopost operaties (Dir-CP-Ops) alsook de lokale overheden belast worden met een veeleisende taak, namelijk de coördinatie binnen het crisisbeheer, respectievelijk voor de operationele taken en de beleidstaken. Het KB van 22 mei 2019 erkent de nood aan coördinatie en bepaalt dat een noodsituatie, indien ze dat vereist, aanleiding kan geven tot de afkondiging van een beleidsen/of operationele coördinatie. Zowel de Dir-CP-Ops als de lokale overheid worden daarbij geconfronteerd met enkele uitdagingen zoals onder andere het bepalen van prioriteiten, het belang van continu overleg en het invullen van een functie die een multidisciplinaire aanpak vereist. De nood aan een uitgebreid netwerk van crisispartners, een transdisciplinaire samenwerking, een degelijke opleiding en het organiseren van en deelnemen aan
noodplanningsoefeningen is daarbij cruciaal.


Op basis van de bevraging werden enkele discussiepunten aangekaart en werd duidelijk dat het maken van de shift van loutere bronbestrijding naar een operationele coördinatie niet altijd vanzelfsprekend is. Het oprichten van een fysieke CP-Ops wordt daarbij soms achterwege gelaten. Met dit onderzoek werd getracht op zoek te gaan naar de redenen hiervoor en hoe dit verantwoord kan worden. Op die manier werd het mogelijk de zin en de onzin van de CP-Ops tijdens het crisisbeheer te achterhalen.
Zo wordt meermaals bevestigd dat de finaliteit van een operationele coördinatie ligt bij het multidisciplinair overleg, dat niet noodzakelijk georganiseerd dient te worden in een fysiek ingerichte CP-Ops. Zolang het motorkapoverleg (MKO) volstaat om de noodsituatie te beheren, kan het daarbij blijven. Daarbij wordt gefocust op het coördineren van de operationele taken, al mag men niet vergeten om ook rekening te houden met de gevolgen die deze met zich meebrengen in het effectgebied. Echter, indien er sprake is van een langdurig, complex of grootschalig incident zal het in plaats stellen van een fysieke CP-Ops zeker zijn meerwaarde kunnen betekenen. Dat maakt het mogelijk om beter af te stemmen, beslissingen te bekrachtigen en te anticiperen op mogelijke evoluties of escalaties. Aangezien op dat moment ook een “ontkleurde” Dir-CP-Ops wordt aangesteld die de link met het beleidsniveau kan garanderen, faciliteert dit alles de multidisciplinaire samenwerking die cruciaal is om de noodsituatie te beheren.

Global warming is a topic that is getting more and more attention over the years. Every year deadly wildfires plague the continents of the United States of America and Australia. The rest of the world, too, is faced with unprecedented temperatures in recent decades. Record-breaking droughts and heatwaves are proof of this extreme weather. The 2020 report of The Lancet Countdown on health and climate change, announced that 157 million more people were exposed to heatwave events in 2017, compared to 2000 (Watts et al., 2021). Such environmental disasters will only intensify. Governments, rightly, want to know what to do. Yet the climatescience community is struggling to offer useful answer (Marx et al., 2021). If the planet warms by 2 °C, the widely touted temperature limit in the 2015 Paris climate agreement, twice as many people will face water scarcity than if warming is limited to 1.5 °C. That extra warming will also expose more than 1.5 billion people to deadly heat extremes, and hundreds of millions of individuals to vector-borne diseases such as malaria, among other harms (Kalkstein & Greene, 1997). But, more and more researchers report another alarming fact, namely: global warming is accelerating (Fig 1)(Xu et al., 2018). Now, more than ever, we need to think about how we can slow down global warming and how we can prepare for these scorching heat waves.

While policymakers are puzzling how to combat global warming, we, as physicians and prevention advisors, need to brainstorm how to protect patients from impending heat waves. Research and emergency planning are crucial. In hospitals, we see that staff, patients and infrastructure are often not prepared for these extreme weather phenomena. We must assess which policies can be enacted most swiftly and successfully to reduce morbidity and mortality from heat waves.

In oktober 2021 plannen we een tweedaagse monodisciplinaire operationele opleiding rampenmanagent discipline 2. Tijdens deze tweedaagse opleiding wordt de minimaal noodzakelijke kennis voor elke PIT- of MUG-verpleegkundige en MUG-arts betreffende de eerste opvang bij grootschalige incidenten bijgebracht.

Locatie: Militair Hospitaal Koningin Astrid (MHKA), Bruynstraat 1, Neder-over-Heembeek

Theorie: 18 oktober 2021 (120 deelnemers) – Praktijk: 20 oktober (volzet) + 21 oktober (volzet) + 22 oktober 2021

Kostprijs: 185 €

Meer informatie: mevrouw Chris Van den broeck | christine.vandenbroeck@campusvesta.be | Tel. +32 3 205 19 50 GSM +32 473 67 04 30

Op de hoogte blijven over het PGRM?

Uw privacy is voor ons belangrijk. Als u graag op de hoogte blijft kan u zich registreren via de GDPR site van Campus Vesta. Na registratie krijgt u een mail toegestuurd waarin u uw keuze kan bepalen en bevestigen.