Verschillende landen namen de voorbije jaren het initiatief tot oprichting van extractieteams die samen met de politie in de rode, onveilige, zone interveniëren. In België werd het Casualty Extraction Team opgericht in vijf grote steden: Brussel, Luik, Bergen, Antwerpen en Gent.

In dit eindwerk onderzoeken we hoe de werking van deze extractieteams eruit ziet in het kader van de Belgische noodplanning. Om deze vraag te beantwoorden, biedt dit eindwerk ook een inkijk op de huidige werking van de vijf CET, hun gelijkenissen en verschillen.

We komen tot de conclusie dat binnen het scenario van ongeplande incidenten in het kader van de noodplanning de huidige werking van het CET haar doel riskeert voorbij te schieten. Onze aanbevelingen focussen vooral op meer procedurele coördinatie op nationaal niveau.
Bijkomend stellen we vast dat er op heden geen uniformiteit is in de inzetmodaliteiten van de Casualty Extraction Teams, wat noopt tot een denkoefening op beleidsniveau over welke rol de Belgische extractieteams in de toekomst kunnen spelen.

Dit eindwerk heeft het fenomeen “failure to innovate” onderzocht in eerstehulpverleningsorganisaties. Het maakte gebruik van een casestudie van Europese projecten.

Er waren twee onderzoeksvragen. Waardoor lijkt er een failure to innovate te zijn van Europese project resultaten bij eerstehulpverlenersorganisaties? En welke acties kunnen eerstehulpverlenersorganisaties voor tijdens en na Europese projecten ondernemen om failure to innovate te voorkomen?

De structuur van Europese projecten maakt de kans op implementatie van projectresultaten over het algemeen kleiner. Dit komt omdat er veel verschillende factoren meespelen die standaard ten nadele van eerstehulpverlenersorganisaties staan. Praktische overwegingen over middelen, personeel en tijd waren de grootste barrière voor implementatie. Daarnaast speelde ook het ontbreken van een visie een rol.

Deze factoren kunnen echter worden beïnvloed door de acties van eerstehulpverlenersorganisaties. Door die factoren te beïnvloeden, kan het effect ongedaan gemaakt worden. In dat geval worden er wel projectresultaten gecreëerd met een duidelijke meerwaarde die concrete oplossingen bieden. Deze acties staan beschreven in een handboek die eerstehulpverlenersorganisaties kunnen gebruiken. Dit handboek is ook het antwoord op onderzoeksvraag 2.

Er werden 4 concrete aanbevelingen gedaan in dit eindwerk:
• De administratieve last van Europese projecten zou moeten worden verlaagd, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een overkoepelende organisatie die een deel van die last op zich kan nemen.
• Eerstehulpverlenersorganisaties zouden meer moeten investeren in het creëren van een duidelijke visie op het gebied van onderzoek en innovatie.
• Eerstehulpverlenersorganisaties zouden zich beter moeten voorbereiden op Europese projecten zodat ze zich minder snel laten verrassen en ze de kans op implementeerbare projectresultaten vergroten.
• Academici in Europese projecten zouden hun resultaten moeten vertalen zodat ze ook een meerwaarde bieden aan eerstehulpverlenersorganisaties. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van vakbladen, blogs en lesfiches. Eerstehulpverlenersorganisaties zouden dit kunnen faciliteren door academici toegang te geven.

Hoe kunnen we het Belgisch oefenbeleid in de toekomst aanpakken? Is oefenen met
immersieve Virtual Reality (VR) mogelijk dé oplossing?

Voor de scope van dit eindwerk richten we ons voornamelijk op de flitsrampen (korte duur) met een multidisciplinair karakter. De term
multidisciplinair wordt in dit eindwerk vervangen door de term interdisciplinair.
Multidisciplinair wil zeggen dat een ramp/incident vanuit verschillende perspectieven wordt
bekeken, maar in rampenmanagement moet men integraal kunnen samenwerken, vandaar dat
deze term wordt gebruikt.

Er wordt onder andere een literatuurstudie uitgevoerd, die de verschillende mogelijkheden
met VR in het kader van het Belgisch crisisbeheer uitlicht. Er wordt een uitgebreide analyse
gedaan over de karakteristieken van een terreinoefening en de voor- en nadelen worden
besproken. De focus ligt op het interdisciplinair karakter op operationeel niveau en op
immersieve VR. Enkele drempels, valkuilen en noden die bijdragen tot de overgang naar
virtueel oefenen worden ook mee verduidelijkt.

Met dit eindwerk wordt een antwoord gegeven op de vraag of een VR oefening een
terreinoefening kan vervangen en zijn er adviezen en bevindingen uitgeschreven, die hopelijk
een meerwaarde kunnen bieden naar de verdere toekomst in het Belgisch oefenbeleid m.b.t.
het oefenen met VR.

Van “ambtenaar verantwoordelijk voor de noodplanning” tot “noodplanningscoördinator (NPC)”, het is maar een sprong van 13 jaar.

In 2006 werd voor het eerst een summiere vermelding gemaakt van de noodplanningsambtenaar in het wetgevend kader. Er was toen grote onduidelijkheid over hoe deze functie moest worden ingevuld. De steden en gemeenten zochten zich hierin een weg, maar helaas leidde dit tot een grote versnippering van het noodplanningslandschap in verband met de invulling van de functie van NPC. Het KB van 22 mei 2019 probeerde hierin verandering te brengen door een duidelijkere omschrijving op te nemen en expliciet taken toe te kennen aan de noodplanningscoördinator.

Het doel van dit eindwerk is op de eerste plaats een eerste verkennend onderzoek te voeren naar de visie van de noodplanningscoördinatoren op hun eigen functie.

Op basis van deze inzichten wordt vervolgens getracht om een duidelijk beeld te schetsen van de functie-inhoud van de noodplanningscoördinator door middel van een conceptuele voorstelling. Dit concept zal als basis kunnen fungeren voor beginnende noodplanningscoördinatoren om hun functie vorm te geven. Bovendien kan het een handvat bieden voor lokale besturen om een visie uit te werken in verband met het invullen van de lokale noodplanning en de functie van NPC. Tenslotte zal het concept een instrument kunnen zijn om ook binnen het noodplanningslandschap de functie van noodplanningscoördinator te duiden.

In 2022 werden er enkel in Vlaanderen 2232 interventies uitgevoerd door de interventieploegen van
de NMBS, waarbij er 151 keren werd overgegaan tot evacuatie van reizigers aan boord van
een gestrande trein. Bij veel van deze interventies werd er door de Leader NMBS, het
aanspreekpunt namens de spoorwegoperator NMBS voor de hulpdiensten op het
interventieterrein, samengewerkt met externe partners zoals brandweer en (spoorweg)politie.

Spoorwegincidenten en -ongevallen waarbij de disciplines tussenkomen, worden meestal
afgehandeld onder het niveau van een operationele coördinatie. Slechts in uitzonderlijke
gevallen bestaat de noodzaak om op te schalen tot een operationele coördinatie, een
gemeentelijke of provinciale fase.

Dit onderzoek heeft enerzijds als doel te peilen naar de kennis van het intern interventieplan
van de NMBS bij de Leaders NMBS en de NMBS vertegenwoordigers in de
coördinatiecomités. Anderzijds werd onderzocht hoe beide doelgroepen hun eigen kennis
rond noodplanning en crisisbeheer, de opleidings- en oefenpolitiek van de NMBS en hun
eigen opleidings- en oefenbehoeften percipiëren.

Bij een noodsituatie is het van levensbelang dat betrokken burgers zo snel mogelijk worden gealarmeerd.

Dit is een wettelijke verplichting volgens het Koninklijk Besluit van 22 mei 2019. De bevolking moet op de hoogte worden gebracht van wat er aan de hand is en wat ze zelf kan doen om zich in veiligheid te brengen. De manier waarop deze boodschap wordt overgebracht, bepaalt of en hoe snel iemand reageert. Het is daarom belangrijk om in te zetten op een efficiënte alarmering van de bevolking.

Overheden hebben verschillende kanalen ter beschikking om een alarmeringsbericht te versturen, namelijk sms, e-mail, gesproken oproep, public address, sociale media, website, nieuwsmedia, etc. De keuze voor de ontwikkeling en inzet van deze kanalen ligt in handen van de overheid. Of die keuze daadwerkelijk leidt tot een effectieve alarmering, is het onderwerp van dit eindwerk.

In dit onderzoek ga ik na of de kanalen die ingezet worden door de overheid ook de kanalen zijn waarlangs de bevolking gealarmeerd wil worden. Ik leg de focus daarbij op jongeren (18 tot 25 jaar). Jongeren hebben een sterke digitale aanwezigheid, waardoor er vele mogelijkheden zijn om hen snel te bereiken. Dit onderzoek gaat na welke kanalen het meest geschikt zijn om jongeren tussen 18 en 25 jaar te alarmeren bij noodsituaties. Naast het geschikte kanaal, speelt ook de vorm van het bericht een belangrijke rol in de manier waarop jongeren bereikt worden. De onderzoeksvraag voor dit onderzoek luidt dan ook “Via welke kanalen en in welke vorm verwachten jongeren tussen 18 en 25 jaar gealarmeerd te worden bij een noodsituatie?”

Om een antwoord te zoeken op deze vraag werd een kwalitatief onderzoek gevoerd. Tijdens drie focusgroepen met telkens 6 deelnemers werden de respondenten bevraagd over hun mediagebruik, de communicatie van en met de overheid, hun attitude ten opzichte van verschillende kanalen en hun reactie op alarmeringsberichten.
De resultaten tonen aan dat tekstberichten via sms de meest geschikte alarmeringskanaal en -vorm zijn volgens jongeren. De reden hiervoor is dat sms niet frequent wordt gebruikt door deze doelgroep waardoor berichten via dit kanaal sneller zullen opvallen. Daarnaast heeft sms een formeel karakter wat volgens deze doelgroep overeenstemt met hun idee van overheidscommunicatie. Een belangrijke voorwaarde is dat de afzender van het sms-bericht een bekende bron is. Wanneer dit het geval is, zal de sms voor hen betrouwbaar zijn.

Traditionele nieuwsmedia vormen ook een betrouwbare informatiebron tijdens noodsituaties. Deze media dienen niet zozeer om te alarmeren, maar eerder om het alarmeringsbericht te bevestigen en op de hoogte te blijven over de evolutie van de situatie.

Kanalen die ongeschikt zijn als alarmeringskanaal zijn sociale media en in het bijzonder de direct messaging kanalen zoals WhatsApp, Facebook Messenger en Instagram Direct Message. Deze kanalen hebben volgens de respondenten een te informeel karakter waardoor de overheid op deze kanalen aan betrouwbaarheid inboet. Wanneer de afzender van het bericht een bekende bron is, kunnen deze kanalen echter wel een goede aanvulling of goed alternatief vormen voor de sms.

Tot slot blijken tekstberichten de beste vorm om te alarmeren. Dit komt omdat tekst op eigen tempo kan gelezen en geïnterpreteerd worden. Audioberichten hangen sterk af van omgevingsruis. Een gesproken audiobericht wordt bij voorkeur ondersteund door een tekstbericht om de inhoud van het bericht niet verloren te laten gaan. Een geluidssignaal zoals een sirene volstaat niet als alarmeringskanaal op zich. Het duidt wel aan dat er gevaar is, maar het is onduidelijk over welk gevaar het precies gaat en welke handelingen de bevolking moet stellen.

De hulpdiensten hadden tijdens de diverse terroristische aanslagen in Frankrijk in 2015 geen pasklaar antwoord hoe de zwaargewonde slachtoffers te evacueren uit de dodelijke zone en voor hun ontoegankelijke zone.

Verschillende landen namen de voorbije jaren het initiatief tot de oprichting van extractieteams die samen met de politie in de rode, onveilige, zone interveniëren. In België werd het Casualty Extraction Team opgericht in vijf grote steden: Brussel, Luik, Bergen, Antwerpen en Gent.

In dit eindwerk onderzoeken we hoe de werking van deze extractieteams eruitziet in het kader van de Belgische noodplanning. Om deze vraag te beantwoorden, biedt dit eindwerk ook een inkijk op de huidige werking van de vijf CET, hun gelijkenissen en verschillen.

We komen tot de conclusie dat binnen het scenario van ongeplande incidenten in het kader van de noodplanning de huidige werking van het CET zijn doel riskeert voorbij te schieten. Onze aanbevelingen focussen vooral op meer procedurele coördinatie op nationaal niveau.
Bijkomend stellen we vast dat er tot op heden geen uniformiteit is in de inzetmodaliteiten van de Casualty Extraction Teams, wat noopt tot een denkoefening op beleidsniveau over welke rol de Belgische extractieteams in de toekomst kunnen spelen.

In dit eindwerk werd getracht aan te tonen in welke mate, tijdens een storm, 1722 bijdraagt tot
een aanvaardbare bereikbaarheid van de noodcentrales.

Om een antwoord te vinden op deze vraag werd een kwalitatief onderzoek gevoerd. Er werden
sleutelfiguren bevraagd van diverse noodcentrales 112, de politionele CIC’s, de brandweer, de
directie 112, de provincie, het nationaal crisiscentrum en een Nederlandse noodcentrale.

Tijdens deze interviews werd gebruik gemaakt van een gestandaardiseerde vragenlijst die polste
naar de perceptie van de sleutelfiguren over bovenstaand onderwerp, die cijfermateriaal vroeg
om hun perceptie objectief te duiden en die mogelijke bestaande en nieuwe gesuggereerde
oplossingen aftoetste naar hun meerwaarde in de praktijk.

Uit het onderzoek komen uiteindelijk volgende elementen naar boven.

Bij grotere stormen volstaan de huidige gangbare oplossingen m.b.t. 1722 absoluut niet. De
noodcentrales zijn gedurende de piekuren van dergelijke stormen onvoldoende bereikbaar op
hun noodnummers (112, 101). De telefonische aanname van de oproepen 1722 gebeurt ad hoc
door dezelfde medewerkers die de eigenlijke noodnummers moeten behandelen, wat als gevolg
heeft dat het telefoonnummer 1722 tijdens de piek amper/niet wordt beantwoord terwijl de
overheid via de media laat communiceren om net dit nummer te bellen voor niet-dringende
stormgerelateerde hulpvragen. Het bewustzijn hiervan is gelukkig wel aanwezig bij de diverse
geïnterviewden en een aantal stappen/experimenten in de goede richting zijn gezet of zullen
worden opgestart.

Na een impactanalyse van een door het KMI voorspelde storm zou men in sommige gevallen
(ernstige mogelijk impact) moeten kunnen beslissen om de telefonische behandeling van het
nummer 1722 door externen te laten gebeuren.

Er bestaan geen draaiboeken of protocols die bepalen welke stappen ondernomen kunnen
worden tijdens een reële/dreigende saturatie van de noodcentrales ten gevolge van veel-bellers.
Er zijn mijns inziens nog onbenutte mogelijkheden die men zou kunnen
ontwikkelen en effectief implementeren bij een dreigende verzadiging van de noodcentrale om
het menselijk gedrag bij het (foutief) bellen naar een noodnummer te sturen. Zo kan men een
sturende pre-tekst voorzien die men hoort als men tijdens een nakend verzadigingsmoment een
noodnummer (101/112) belt. Verder kan men bij een saturatie een BE-Alert verspreiden met de
vraag om gezien de saturatie van de noodcentrale niet meer naar de noodnummers te bellen
behalve bij levensbedreigende situaties.

Bovenstaande punten kunnen elk op zich een factor betekenen om de corebusiness van de
noodcentrales (met name de bereikbaarheid ervan voor dringende hulpverlening) te helpen
verzekeren, zeker bij stormen.

Ik hoop dat de overheid in de nabije toekomst niet opnieuw geconfronteerd zal worden met
overlijdens, waarbij deze mensen of hun naasten vruchteloos de noodcentrales hebben trachten
te bereiken tijdens een storm. Het telefoonnummer 1722 is jammer genoeg op die manier tot
stand gekomen en dit eindwerk hoopt ertoe bij te dragen dat men niet hoeft te wachten tot er
weer zo’n drama plaatsvindt zodat dit weer een sense of urgency zou betekenen om het beter aan te pakken.

Wereldwijd komen extreme weersomstandigheden steeds vaker voor.

Ook België bleef de afgelopen jaren niet gespaard. Zo was er de wateroverlast na de overstromingen van juli 2021, de periodes van extreme hitte en confrontaties met stormen zoals Eunice en Franklin. In Hasselt, specifiek, zijn we ons extra bewust van de gevaren van extreme weersomstandigheden. Elf jaar geleden sloeg het noodlot hier immers hard toe tijdens de Pukkelpopstorm.
Het einde van crisissituaties veroorzaakt door noodweer lijkt nog niet in zicht. De huidige voorspellingen wijzen er immers op dat we in de toekomst steeds meer extreme weersomstandigheden mogen verwachten.

De meeste onderzoeken naar het thema extreme weersomstandigheden zijn gelinkt aan specifieke onderzoekdomeinen, met bevindingen die vooral relevant zijn voor structurele aanpassingen op lange termijn. Hoewel die bevindingen vaak heel pertinent zijn en cruciaal voor het ontwikkelen van een klimaatrobuust België, focussen die onderzoeken niet op noodsituaties en maatregelen die lokale besturen kunnen nemen, zodra er noodweer wordt voorspeld.

Dit onderzoek kadert eerst de noodzaak aan een uniforme aanpak van extreme weersomstandigheden op lokaal niveau. Vervolgens focust deze scriptie op de lokale situatie, hiaten en mogelijkheden binnen het lokaal bestuur van Hasselt. Het onderzoek zal uiteindelijk een tool aanbieden om een soortgelijke denkoefening te maken binnen ieder lokaal bestuur. Het onderzoek is daardoor een aanvulling op de ontwikkeling van noodplanning en crisisbeheer op lokaal niveau.

Voor het behalen van het postgraduaat rampenmanagement dient een eindwerk te worden gemaakt, verbonden aan de eigen discipline. Als arts specialist in opleiding voor anesthesie-reanimatie, is mijn comfortzone uiteraard het operatiekwartier. Een dienst die op verschillende manieren met rampen en rampenmanagement in aanraking komt. Enerzijds is het een kritieke dienst die bij rampen met grote hoeveelheden slachtoffers snel moet kunnen schakelen om op efficiënte wijze de toevloed aan slachtoffers op een correcte manier af te handelen.
Anderzijds is het operatiekwartier echter zelf niet gevrijwaard van potentiële incidenten met rampzalige gevolgen.

Als anesthesist bestaat een belangrijk deel van onze job uit het voorbereid zijn op het onwaarschijnlijke. Op individuele basis wordt er bij iedere patiënt voor de narcose een inschatting gemaakt wat er noodzakelijk is om mogelijke doch onwaarschijnlijke complicaties aan te pakken, om zo het leven van de patiënt te kunnen redden in het geval dat. In mijn persoonlijke ervaring is de mindset om voorbereid te willen zijn voor uitzonderlijke en levensbedreigende situaties een gemeenschappelijke eigenschap onder de (meeste) anesthesisten.

Ondanks dit ‘voorbereid willen zijn’ een gemene deler onder anesthesisten is, vond ik het dan ook frappant dat er weinig tot geen informatie of richtlijn terug te vinden is betreffende brand in het operatiekwartier waarbij de patiënt onder narcose wordt achtergelaten. Dit is een eerder uitzonderlijke situatie, maar zeker niet ondenkbaar en bijgevolg eens te meer een reden voor het hebben van een duidelijke richtlijn.
Het ontbreken van duidelijke informatie hieromtrent, inspireerde me dan ook om hier onderzoek naar in te stellen en vormt de basis van deze thesis.

In het begin van een noodsituatie die enige coördinatie vereist, wordt al snel een motorkapoverleg georganiseerd tussen de brandweer, de medische diensten en de politie. Hierbij wordt beslist of men al dan niet dient op te schalen om het incident gericht te kunnen coördineren via operationele coördinatie.

De functie van een Directeur Commandopost Operaties, de operationeel leidinggevende op het terrein, is dan niet meer weg te denken. Deze persoon heeft enerzijds de verantwoordelijkheid om het multidisciplinair overleg tussen de directeurs van de betrokken disciplines en andere leden van de Commandopost Operaties te vergemakkelijken, maar anderzijds ook om te waken over de werking van deze commandopost, informatie aan te reiken naar de bevoegde noodcentrale en eventueel beleidscoördinatie uit te voeren, in afwachting van het coördinatiecomité. Ten slotte is hij of zij ook verantwoordelijk voor de organisatie van het interventieterrein, maar ook voor de risicoanalyse van de inzet van personeel op het terrein en het bijhouden van een logboek.

Het is dus niet onlogisch dat sinds 2020 deze personen in het bezit moeten zijn van een bekwaamheidsattest. Daarom is het belangrijk dat attesthouders een degelijke opleiding krijgen om de functie te kunnen, en misschien ook vooral te willen, invullen.

In dit onderzoek wordt nagegaan of de huidige vijfdaagse opleiding in Vlaanderen wel geschikt is om deze personen voor te bereiden op hun functie als Dir-CP-Ops. Dit werd onderzocht door enerzijds een vergelijkende literatuurstudie tussen de Belgische buurlanden en anderzijds een kwalitatief onderzoek, meer bepaald via focusgroepen.

De vergelijkende literatuurstudie is uitgevoerd in Nederland, Duitsland, Frankrijk en Engeland. Hier is nagegaan hoe de algemene rampenwerking geregeld is, hoe de functie van de operationeel leidinggevende wordt ingevuld en welke opleiding deze personen eventueel genoten hebben. Bijkomstig werd ook gekeken naar mogelijke bijstand van een adjunct en/of een secretaris, omdat dit bij ons in België ook interessant kan zijn.

Voor het kwalitatief onderzoek werden er vijf focusgroepen georganiseerd, respectievelijk in de vijf Vlaamse provinciehoofdsteden, waaraan in totaal 35 attesthouders hebben deelgenomen. Deze personen hebben reeds de opleiding gevolgd en zijn dus bijgevolg ook in het bezit van hun bekwaamheidsattest Dir-CP-Ops. Binnen de focusgroepen werd de opleiding besproken en werden zowel de positieve als negatieve punten nagegaan. Deze informatie is nadien geanalyseerd, geconcretiseerd en gestructureerd volgens de elementen voor-traject, inhoud, na-traject, assessment, kandidaten en grenzen/beperkingen van de opleiding.

Uit de analyse van de focusgroepen zijn concrete aanbevelingen geformuleerd. Dit is nog maar het begin van een eerste aanzet binnen het opleidingslandschap van de noodplanning en het crisisbeheer. Er kan dus nog veel onderzocht en geïmplementeerd worden. To be continued…

Het huidige onderzoek verdiept zich in de rol van schuld en schaamte bij hulpverleners. Schuld en schaamte kunnen zich op verschillende manieren uiten en dragen potentieel informatie in zich over hoe een hulpverlener een incident verwerkt. Schuld en schaamte kunnen vluchtig optreden, van voorbijgaande aard zijn en ons helpen om ons gedrag bij te sturen waar nodig. Soms helpen schuld en schaamte ons echter niet, bijvoorbeeld wanneer ze blijven broeien en een (constructieve of adaptieve) verwerking van een incident in de weg staan. Schuld en schaamte als peri- of post-traumatische gevoelens bij hulpverleners krijgen groeiende aandacht in onderzoek naar depressie, middelenmisbruik en het post-traumatische stresssyndroom bij hulpverleners.

Het huidige onderzoek zet een stap terug en gaat na welke persoonlijke, contextuele of situationele factoren binnen een hulpverleningscontext bijdragen aan de ontwikkeling van schuld of schaamte. Op basis van diepte-interviews met hulpverleners die werkzaam zijn in of rond de Belgische disciplinestructuur worden zeven samenhangende factoren geïdentificeerd die een eerder negatieve, maladaptieve ontwikkeling van schuld of schaamte na een incident kunnen bevorderen of er net tegen kunnen beschermen.

Deze zeven factoren betreffen (1) type job, (2) type incident, (3) tijd, (4) feedback en evaluaties, (5) individuele verschillen, (6) cultuur binnen de organisatie en (7) hulpverlening aan de hulpverlener. Dit onderzoek illustreert dat bij de ontwikkeling van schuld en schaamte binnen een hulpverleningscontext het geheel meer is dan de som van de afzonderlijke delen. Het tijdig detecteren en opvangen van een negatieve ontwikkeling van schuld en schaamte bij hulpverleners kan het best gebeuren door aandachtig te zijn voor en waar mogelijk in te spelen op deze zeven factoren en hun onderlinge samenhang, zowel door hulpverlener(s), leidinggevenden als door de organisatie waarvoor ze werken.

Op de hoogte blijven over het PGRM?

Uw privacy is voor ons belangrijk. Als u graag op de hoogte blijft kan u zich registreren via de GDPR site van Campus Vesta. Na registratie krijgt u een mail toegestuurd waarin u uw keuze kan bepalen en bevestigen.